dinsdag 24 februari 2009

Taalvirtuoos

Een paar jaar geleden kwam ik een bejaard echtpaar tegen. Ik was in die tijd helemaal niet met mezelf bezig. Ik keek het nieuws niet, het maakte me niet uit welke muziek ik luisterde, en het maakte me nog minder uit welke muziek mensen dáchten dat ik luisterde. Gelukkig had ik één hobby die me redde van de totale onverschilligheid: dammen. Ik stelde damraadsels op en stuurde ze naar regionale kranten, en af en toe werden ze geplaatst.

Het bejaarde echtpaar kruiste mijn pad voor de V&D in Nijmegen. Vraag me niet waarom, maar toen ik ze zag, besloot ik ze te groeten. De vrouw knikte minzaam terug, en de man bleef even staan om me met vorsende blik aan te kijken. “Mag ik u een compliment geven”, zei hij op een manier waarop het leek dat hij een groot enthousiasme wilde verbergen. “Dat mag u”. “U bent op een bijzondere manier knap”, zei hij. Als ik in de spiegel keek vond ik mezelf nooit een onknappe jongen, maar dit was de eerste persoon na mijn moeder die me dit compliment gaf, dus nu was het mijn beurt om de man onderzoekend aan te kijken. “Wat is uw naam?”, vroeg hij me. Ik noemde mijn naam. “Mart”.

“Ben je een student, Mart?”, vroeg de man weer. “Klopt, ik ben tweedejaars student rechten. Dus ik ben nog wel even bezig.” “Hoor je dat, Ans”, zei hij terwijl hij zijn vrouw aanstootte, “hij is nog wel even bezig, zegt hij. Let vooral op dat even. Hm, wat een héérlijke formulering.”

Het leek mij de meest alledaagse formulering die ik kon bedenken, maar ik aanvaardde het compliment van de man natuurlijk met trots.

“Heb je zin in een kopje thee bij de V&D?”, vroeg de man, “wij trakteren”, voegde de vrouw toe. Ik knikte: “prima, ik heb nog twintig minuten aan tijd de doden voor de trein komt”. “Twintig minuten aan tijd”, herhaalde de man geamuseerd. “Zo zeiden wij dat vroeger nooit, hè Ans.” De vrouw schudde nee. “Maar wat een treffende uitdrukking weer. Mag ik je influisteren dat ik de indruk heb dat je wel eens een groot columnist of schrijver zou kunnen worden. Als je je er toe zou zetten uiteraard.” Opnieuw had ik geen idee wat er zo bijzonder aan mijn woordgebruik was.

Het restaurant van de V&D was op de bovenste etage en we zochten een plekje bij het raam. “En bevalt dat nu, zo’n studie rechten?”, vroeg de man. “Ja, eigenlijk bevalt het me tot nu toe heel goed.” “Maaarr", zei de man terwijl hij uitdagend zijn beide handen op het tafeltje plaatste, "wat doe je nu als je denkt: ik heb het helemaal gehad met al die wetboeken?” “Nou”, zei ik, “ik bedenk damraadsels voor het regioweekblad. Gewoon, om eventjes mijn zinnen te verzetten. Soms worden die dan geplaatst, en dat geeft me dan best een goed gevoel.” “Wat een fraaie toepassing van één van de vele spreekwoorden die de Nederlandse taal rijk is!”, riep de man uit met een glimlach van oor tot oor. “Hoor je dat Ans, ‘om mijn zinnen te verzetten.’ Op dit soort momenten ben ik zó trots op onze moerstaal!” Zijn vrouw had goed opgelet en antwoordde “In dit geval zou ik eerder zeggen: om zijn zetten te verzinnen.”

Ze wilde gaan lachen om haar scherpe grapje, maar de man plooide zijn gezicht onmiddellijk in een neutrale stand. “Dat is geen leuke opmerking”, zei hij op ernstige toon, en richting mij zei hij: “het spijt me ontzettend dat een fijnbesnaard persoon als jij kennis moet maken met de lompheid van mijn vrouw. Ze denkt wel vaker grappig te zijn, en daarbij houdt ze nooit rekening met de gevoelens van een ander.” Ik vond de opmerking van de vrouw eigenlijk wel grappig en ik begreep de boze reactie van de man allerminst. “Het geeft niks”, zei ik, “maar nu moet ik er echt vandoor, ik moet mijn trein halen.” “Ha ha há! Je gebruikt weer geen woord teveel of te weinig”, zei de man lachend, “Bedankt dat ik kennis heb mogen maken met een taalvirtuoos als jij.” Ik groette de man, en liep trots het trappenhuis in.

Geen opmerkingen: