maandag 28 maart 2011

Krujë, koran, kanun

Vrijdag 18 maart kwamen Renier, Roel en Guus bij mij op bezoek. We spraken af voor mijn huis zodat ze hun spullen neer konden gooien, maar we hadden allemaal door dat we erg weinig tijd zouden hebben, en na vijf minuten waren we al onderweg naar de piramide. Om me heen kijkende kon ik me voorstellen dat mijn gasten die eerste uren een beetje hetzelfde gevoel hadden als ik toen ik aankwam: in deze stad hangt een sfeer die misschien niet onmiddellijk vriendelijk lijkt. Dit werd gestuwd door een aantal semi-ruzies die we mochten aantreffen op weg naar de beroemde Tirana-piramide.

In overeenstemming met een belangrijke Albanië-traditie beklommen dit monumentale onding. We dronken biertjes bovenop en het begon te regenen. Op zo’n moment is het niet moeilijk om te besluiten ergens binnen te gaan zitten, en ik nam mijn gezelschap mee naar de biebbar. Daar pakte we een Kanun-boek, en bespraken we de ouwe Albanese regels van landijking, eer en bloedwraak, de beruchte code volgens welke sommige gehuchten in het noorden nog steeds schijnen te leven. Terwijl de zon al langzaam onderging liepen we in de richting van de grote communistische boulevard, naar de plek waar Hoxha vroeger zwaaide, en van daaruit deden we een grote ronde om het park en het meer van Tirana. Zo eindigden we in Blloku, de hippe wijk, waar we een pinautomaat en een restaurant zochten, doch gehinderd werden door een plotseling opstekende enorme zeikregen. Daar waren we totaal niet op gekleed, en naar een halfuur onder een pui staan te sippen (onder het genot van ingesloten auto op de parkeerplaats vóór ons, die een tijd lang vruchteloos bleef toeteren, en daarmee het mistroostige medelijden opwekte van een kermende hond), durfden Renier en ik de sprint naar de pin-automaat aan.

Het menu was wel oké, en we praatten nog wat bij. Toen we naar huis liepen was het flink kouder, maar gelukkig wel droog en ik merkte dat iedereen moe was van de reis. De regen nam wat later weer toe, en we hadden min of meer besloten maar niet meer naar het centrum te lopen, totdat het lumineuze idee geopperd werd de taxi te nemen. Dat was niet verkeerd, want het was een toffe uitgaansavond. Ik liet m’n vrienden de mafste bars die ik kende zien, en in de één-na-laatste ontmoette we een groep van internationale vrijwilligers waar ik al eens eerder mee was uitgegaan, en van daaruit verplaatsten we ons naar een drukke, dure, maar gezellige danstent. We sloten de avond passend af bij de Albanian Fried Chicken.

We stonden niet eens laat op, volgens mij, op zaterdag, en we deden nog eens een ronde door het centrum. We dronken een vroeg biertje op een terras valkbij Blloku, en ik stelde voor ’s middags naar Krujë te gaan – een oud en hooggelegen vestingstadje. Daar bezochten we de Ottomaanse markt, en het Skenderbeg-museum, en we verkenden het gebied om ditzelfde museum een beetje. In het busje op de terugweg troffen we een wegpiraat, die op gegeven moment reed zoals ik zou rijden als de dokter zei: ‘je hebt nog één dag te leven, hier zijn de sleutels van mijn Ferrari, wees er voorzichtig mee’.

We hadden in Krujë al een maaltijd op, maar die vulde wat mij betreft niet echt, en we aten tegen een uur of halftien nog een volwaardige maaltijd bij de plaatselijk Chinees. Ik kreeg een soepachtige hoofdmaaltijd die me niet heel enthousiast maakte. We liepen terug naar Blloku, gingen aan de whisky in de hoge luchtbar, dronken een pul bier in een hells angels-bar waar een man met een raar accent voorspelbare coverliedjes zong, en besloten de avond in een Latino-bar. De weg naar huis was lang en incidentloos.

Zondag vergunden we het ons uit te slapen. We begonnen de ochtend (of was het al middag), met een koffie in een bar waar de Albanese Weekend Millionairs aan stond, en verplaatsten ons van daaruit naar het nationaal museum. Te laat, zo bleek, want een kwartier eerder had het gebouw de deuren gesloten om pas op woensdag weer open te gaan. Na wat omzwervingen namen we de stoeltjeslift richting de hoogste berg, en aten daar – net als een dag eerder – een halvier-’s-Middags-maaltijd. Toffer was het gegeven dat we ’s avonds een openluchtbarbecue bezochten, en de dag afsloten met een potje pool. Inmiddels had ik een ouwe Albanees aangesproken om ons de volgende dag naar de grens te rijden, want we wilden het Macedonische monumentenstadje Ohrid bezoeken.

En zo gebeurde het dat we ’s ochtends vóór zevenen ons bed uit rolden en ik nog een keer de oude man – die alléén Albanees sprak – een telefoontje gaf. ‘Hier, uur acht, auto van jou, voorkant Tirana bank’, - zoiets moet ik gezegd hebben. We reden door hele mooie natuur en het was warm in de auto. Hij zette ons af bij de douane, en daar namen we een taxi, met een Duits-sprekende man die ons alles over Koning Zog vertelde wat we al wisten. Hij reed om omdat hij ons het stadje Stroega wilde laten zien, maar daar was niet veel aan. Om 11 uur stapten we uit in Ohrid.

Daar pinden we Macedonische denars, en dronken we terwijl het nog ochtend was bier. We bleven erg lang zitten, en besloten ons toen op te hijsen en richting de oude binnenstad te lopen. Ohrid is een stadje met 365 kloosters en kerken, en vrijwel vergeten door het massatoerisme, zo leerde een BBC-verslag dat ik al eens had gezien. Aan de 365 kwamen we nog niet, maar het was wel een intrigerend, mooi en volledig dood stadje. In de gids stond dat je er koran kon eten, een vis die alleen in het meer van Ohrid voorkomt. Dat werd onze missie in de laatste uren van het bezoek. Koran eten. We gingen in een restaurant zitten en vroegen of het beest hier bereid werd. Een kelner met een raar loopje bracht een nog onbereid exemplaar en zei: 2000 denar, een kilo koran. Dat vonden we teveel geld. Als je alle graatdragende passages uit de koran scheurt, houd je een vis over zo dun als de Donald Duck.

We gingen terug naar de grens met een vrij geestige taxichauffeur. Bij de grens stond de tekst ‘2011’ of ‘ZOLL’, door het lettertype konden we niet zien wat er precies bedoeld werd. We passeerden de grens lopend, en onze Albanese vriend stond klaar ons weer naar huis te brengen. Zijn rijgedrag was een stuk linker dan op de heenweg.

’s Avonds poolden we nog eens, en dronken we nog een laatste drankje in Blloku. Op dinsdag vertrok het drietal alweer. Ik liet ze nog de bieb zien, en we aten pannenkoeken, maar om 13.00 uur was ik weer alleen in Tirana.

woensdag 23 maart 2011

woensdag 2 maart 2011

Waarom ik daarom

De nacht van maandag op dinsdag bracht ik door in de nachtbus naar Skopje. Dat was aanvankelijk aangenaam, ik had mijn i-pod vol radio-interviews gezet, slingerde door Albanese dorpjes en bekeek werktuiglijk hoe het aantal geopende cafe's met voetbalkijkende mannen met het verstrijken van de uren afnam, hetgeen me een dwarsdoorsnede opleverde van wanneer het Albanese publieke leven eindigt (zo rond een uur of 12. Daarom houd ik van Albanie. Waarom ik daarom houd van Albanie, vertel ik zo).

Om half vier 's nachts schrikte ik op. Ik lag versuft op mijn zelfgecreeerde kussen (zoals bekend kan een winterjas in een trui wedijveren met ganzenveren in een goud-zijden omhulsel), toen de chauffeur riep TETOVO. Dat is een stad op 15 km van Skopje! En het was nog maar halfvier! Ik had ik mijn hoofd dat de bus om 8 uur zou aankomen.

Niemand wil om vier uur 's nachts alleen in een stad zijn. Niemand wil om vier uur 's nachts in een land zijn waar je net aankomt, geen bed hebt, de taal niet kent.. Enzovoort.

Opeens werd mijn comfort hersteld. Ik dacht: natuurlijk. Macedonie. Daar is het een uur later. Vijf uur is een heel ander verhaal dan vier uur. Om vier uur heb ik nog wel eens voor de ingang van het Kaatje gehangen, maar om vijf uur staan de eerste forensen al op. Ik ben gered.

Of niet? Ik begon te twijfelen. Hoe zat het nu met die tijdszones? Ik moest een klok zoeken, dan wist ik het. Ik bleef naar buiten turen en turen, en ik moet zeggen, ik zag heel veel dingen, maar geen klok.

En toen, in de verte, zowaar: een grote klok, op de zijkant van een loods, die precies op vijf uur stond! Hoera! Ik ga in een soort van ochtend arriveren! Ik hoef niet in een doos te slapen!

Maar het ronde object bleek bij nadere beschouwing geen klok, maar een geschilderd Mercedes-logo. Bummer.

Nee, Macedonie bleek gewoon dezelfde tijdzone als Albanie te hebben, en ik kwam (gelukkig treuzelde de chauffeur) iets na halfvijf aan.

De echte meevaller kwam toen pas, want we stapten uit voor een stationshal die open was. Het was er warm, en om vijf uur ging de koffiehoek en een kiosk open. Ik had alles weer zelf in de hand, het enige wat ik moest doen was een grote jongen zijn die tegen zichzelf zegt: verdomme, ik heb geen slaap nodig! Ik kocht een grote espresso en een National Geographic en vermaakte me prima.

Die dag zelf was ook best nuttig. Ik heb de stad doorgesjouwd, en veel contacten gelegd (als er tijdsdruk op staat, gaat dat een stuk beter). Daarom heb ik vandaag veel interviews gehad en legio aanknopingspunten gevonden voor mijn onderzoek.

Skopje is een mooiere stad dan Tirana. Het heeft een mooi historisch centrum, een geweldige bazaar, helemaal leuk. Het stomme is alleen dat Skopje dood is. De gebouwen lijken in veel straten binnenstebuiten te staan, met de achterkant naar de straat toe. Heel bevreemdend, maar nergens (behoudens de markt) zijn leuke winkeltjes, er zijn amper koffiebars, cafe's, restaurantjes, enz. Dat is wel een cultuurshock na Tirana, waar oneindig wordt gekoffieleut, en legio restaurantjes zichtbaar zijn.

Dat is een scheidslijn in Europa die nog niet in kaart is gebracht. In Spanje kun je in ieder dorp doordeweeks tot 12 uur terecht in een cafe. In Nederland ook. In Albanie ook. In Frankrijk dan weer niet, in Macedonie vermoedelijk ook niet, en naar ik gehoord heb van een groep Belgen die ik hier sprak: in Kroatie ook niet.

Ik houd wel van landen waar cafe's huiskamers worden. En dat is waarom ik daarom blij ben dat ik in Tirana leef, en niet in Skopje.