dinsdag 16 december 2008

Een sluimerende nobody

Idealiter was ik geboren op 22 december 1905 in Cairo. Mijn vader was een diplomaat uit Londen die me Arabisch en Engels leerde. Mijn moeder zou Trui de Wiel heten en oorspronkelijk uit Herpen komen. Van haar pikte ik ook nog eens het Nederlands op, een drietalige opvoeding dus. De kamelen wurmden zich door de kleine Arabische winkelstraatjes. Oude bebaarde ex-slaven die halverwege de 19e eeuw het Suez-kanaal groeven en alles al hadden gezien verkochten er hun parafernalia. Mijn vader zou een groot buitenhuis hebben met hoogpolige tapijten aan de binnenwanden en een welig tierende siertuin. Heel Arabisch allemaal. ’s Ochtends dronken we thee met pijnboompitten en op zondag gingen we naar de piramiden.
Mijn vader maakte veel reisjes voor zijn werk. Ik mocht mee naar Parijs en zag er de Eiffeltoren. Ik mocht mee naar Barcelona en mee naar Londen. Als 11-jarig jochie nam mijn vader me mee naar St. Petersburg. Hij bezocht er het paleis van Tsaar Nicolaas Romanov en ik ging mee. Ik mocht de hand van de tsaar niet schudden, maar die van zijn jongste dochter wel.
Op mijn 16e zou ik ontmaagd worden door een gesluierde vrouw van 6 jaar ouder dan ik. Ze zou Fatma heten. Haar ogen waren oranje. Haar geweldige lichaam spatte uit haar jurk. De seks was knullig en toch fenomenaal en liet me talen naar meer.
Maar meer zou er pas komen op mijn 20e. Het was 1926 en ik reisde naar Amerika. Mijn vader had me een beurs gegeven om te studeren aan de Yale-universiteit. Ik wist niet of ik daar wel slim genoeg voor was, maar mijn vader zei: als je geld hebt, ben je slim genoeg. In de twee jaar daarvóór had ik al een academische opleiding natuurkunde gedaan in Cairo. In Amerika studeerde ik literatuur. Ik kreeg les van F. Scott Fitzgerald, William Faulkner en Sherwood Anderson. Ik sprak een veteraan van de Amerikaanse burgeroorlog. Ik maakte de roaring twenties mee. Uit je dak gaan op saxofoonmuziek, dat soort ongein. Ook zou ik opnieuw seks hebben; ik had een kamertje in studentenstad New Haven en nam af en toe een meisje mee. Met één van die meisjes zou ik later trouwen.
De beurscrash bleef ik net voor, begin 1929 toog ik naar Nederland. Eindelijk zou ik mijn moederland zien. Ik ging samen met mijn vrouw in Oss wonen, en stond versteld van alle pracht die die stad te bieden had. Ik had in mijn leven al heel wat gezien, maar dit sloeg alles. Ik werd er onderwijzer aan het katholieke Titus Brandsma Lyceum, ik was dan wel geen pater maar mijn CV had de directeuren genoeg bekoord om me aan te nemen als leraar Nederlands en levensbeschouwing. De heer Titus Brandsma zou ik verscheidene malen ontmoeten. Hij lispelde een beetje. Gezien mijn goede komaf en nog altijd zeer aanwezige financiële reserves wist ik dat dit slechts een tussenstation was.
In Oss kreeg ik kinderen en met die kinderen ben ik naar Geneve verhuisd toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Als ik mijn leven overnieuw mocht doen zou ik misschien het verzet in zijn gegaan, maar ik kon een baan krijgen als diplomaat en dat was altijd al mijn droom geweest. En daarbij, mijn gezin leidde in Zwitserland een goed leven en mijn kinderen konden er op een veilige manier opgroeien. Ik woonde ambtshalve de conferenties van Jalta en Potsdam bij, en ontmoette alle grote wereldleiders. Stalin vertelde ooit een mop aan mij, maar ik kon geen Russisch verstaan. In mijn vrije tijd schreef en las ik romans en leerde ik pianospelen.
Het werk als diplomaat heb ik tot mijn pensioen in 1976 volgehouden. Daarna ben ik naar mijn vaderland Engeland verhuisd. Mijn lieve vrouw was helaas inmiddels overleden, maar ikzelf was het leven nog lang niet moe. Ik liet mijn grijze bakkebaarden staan en bezocht concerten. Door mijn ranke figuur kon ik als late zeventiger met gemak door voor hippe vijftiger. Ik zag Magazine live, en Joy Division en The Cure en The Sound.
In de jaren daarna zouden enkele van mijn eerder geschreven romans opgepikt worden door uitgevers. Shit floats. Ik zou er niet erg beroemd mee worden, maar bouwde wel een trouwe schare fans op. Het zette me aan tot het schrijven van een paar goede dikke romans. Het waren uitsluitend fictieboeken, ik had weliswaar zelf een aantal interessante dingen meegemaakt, maar daar wilde ik niet graag mee te koop lopen. Ik was een onbelicht werkpaard, een sluimerende nobody, en dat was precies de rol waarin ik me gelukkig voelde – omdat ik in deze rol gedurende mijn leven steeds in alle rust aan mijn eigen geluk kon werken.
Inmiddels ben ik terugverhuisd naar Oss. Ik ben bijna 103 en woon in de Residence Sibelius. Ik hoop begin volgend jaar mijn zesde roman af te hebben, mijn beste tot nu toe. Het spijt me erg dat ik nooit de zanger van een jaren ’80-band ben geweest. Het is jammer dat ik Franz Kafka nooit ontmoet heb. Het is jammer dat ik nooit aan een vooroorlogse Tour de France heb meegedaan. Ook heb ik nooit Japans geleerd. Maar ja, een mens kan niet alles hebben zeker?